donderdag 3 maart 2011

Afscheid van mijn metgezel

Vierentwintigeneenhalf jaar lang heb ik je al bij me. Mijn trouwe metgezel. In mijn tas, in mijn jas en in mijn la. Je geeft me troost tijdens ruzies en huilbuien. Je brengt me gezelligheid tijdens een kop koffie, op het terras en na het eten. Je geeft me energie op de fiets en tijdens het wandelen met mijn hond. Ja zelfs tijdens het lopen van een halve marathon stopte ik zo nu en dan om je vijf minuten aan mijn mond te kunnen drukken. En in vroeger tijden motiveerde je me tijdens het werken. Van welke andere metgezel kan ik dat zeggen?

Mijn liefde voor jou gaat zelfs zo ver dat ik bereid was je broertjes en zusjes te villen. In periodes van armoede (16 jaar, 10 gulden zakgeld) raapte ik samen met mijn vriendin je weggesmeten broer- en zussenlijkjes van de straat om weer zo een als jij te creëren.
Ook al smaakte je samengesteld minder verfijnd, je bleef lekker.
Ik schreeuwde de longen uit mijn lijf als ik ’s avonds laat in je doos grabbelde zonder resultaat. De leegte die daarop volgde bezorgde me slapeloosheid. En oh, wat was ik blij als ik je de volgende dag weer mocht aanraken. Soms was ik je kwijt. Dan zocht ik je, overal. Op de meest onmogelijke plekken, ja zelfs in de vuilniszak en in de stofzuiger.

Ik verheugde me op onze zilveren bruiloft maar helaas, ik sta op het punt om met je te breken. Ik wil stoppen. Dat heb ik al zo vaak gedacht, gezegd en gedaan. En uit verdriet begon ik te eten. Maar vele kilo’s verder weet ik: er is geen substituut voor jou. Je wist me steeds weer te verleiden met je bruine kop, je geur en hoe je smaakt. Een vriend zei zelfs: ‘Ben je al gestopt met stoppen?’

Ik zal moeten wennen aan een leven zonder jou. Ze zeggen dat het beter is voor me. En stiekem weet ik dat ook wel. Maar als ik er aan denk en ik je nog eenmaal kus, krijg ik het benauwd. Ondanks dat ik verteerd word door het aankomende gemis, ben ik nu eigenzinnig genoeg om – met pijn in het hart – definitief afscheid van je te nemen. Tijdens het tikken van dit stuk, tik ik nog wat restjes van je weg. De laatste. Dag lekkere sigaret, ik zal nog vaak aan je denken.

Ondankbare hond

Mijn hond heeft een nogal ongebruikelijke naam. Haar eerste eigenaar noemde haar ‘Rocksie’, zo staat in haar paspoort. Ja honden hebben een paspoort, net als mensen. En ook een chip. Die hebben wij dan weer niet, al zal dat niet lang meer duren vermoed ik. Een eigenaardige naam, Duits voor ‘Rock ze’. Ik googelde de naam en vond een speelgoedbeer met een roze koptelefoon op en een roze pakje aan waar een iPod in zat. Kortom, mijn hond is een rockchick. Ik besloot de muzikale factor in haar naam in stand te houden en doopte hem om tot ‘Roxy’.

Naast een ongebruikelijke naam, heeft mijn hond een ongebruikelijke gewoonte. Ze eet van de straat. Dat doen honden wel vaker, dus bijster bijzonder is dat niet. Het ongebruikelijke zit ‘m in de voedselkeuze. Waar andere honden het bij een achteloos gevallen boterham laten, haalt mijn hond haar neus niet op voor beschimmelde macaroni, die mijn buren wekelijks van het balkon pleuren. De laatste keer zelfs met pan en al.
‘Voor de vogeltjes’.
Alsof vogeltjes hartje zomer trek hebben in macaroni met Smac. Het is aan mij de schone taak mijn hond voor voedselvergiftiging en diarree te behoeden. En daarmee ook mijzelf, want restjes stront uit de kieren van je laminaat pulken is geen pretje kan ik je vertellen.

Roxy’s voormalige eigenaar was onbekend bij het dierenasiel, maar ik kwam haar toevallig tegen bij de uitgang van de supermarkt. Een blonde vrouw (skinny jeans, hoge laarzen, leren jasje) vroeg in het Duits of ik haar daklozenkrant wilde kopen. Ik gaf haar een paar Euro. Plots lichtten haar helblauwe ogen op: ‘Aber guck mal! Das ist unsere Rocksie!’ Ze haalde Roxy aan, maar Roxy gromde. En liep weg. Zou ik ook hebben gedaan. Een leven als dakloze vrouw is al zwaar, laat staan als dakloze hond. Geen wonder dat Roxy restjes van de grond at, jong geleerd is oud gedaan tenslotte.

Gisteren stuitte ze op een waar godenmaal. Ik stond buiten achteloos met de buurman te keuvelen, totdat ik een zurige lucht rook. Ik keek achterom waar Roxy zich aan een grote, gele plas met ondefinieerbare stukjes tegoed deed. Haar smulpartij: een dikke drap kots. Eenmaal thuis kreeg ze haar Bonzo-brokken met lamsvlees, rijst en wortelen voorgeschoteld. Een culinair hoogstandje onder de honden-diners.
Ze liet het staan. Ondankbare hond.

woensdag 19 januari 2011

Optreden Fink: verstild, opzwepend, losjes en intiem



Fin Greenal, beter bekend onder zijn artiestennaam Fink, kreeg het in een uitverkocht Ekko weer voor elkaar: er werd gelachen en vooral gelúisterd. Na jaren van succes als voormalig producer, verruilde hij zijn plek achter de schermen voor een plek op het podium als singer-songwriter.

Sfeer
Sinds zijn switch maakt hij, geflankeerd door een drummer en een bassist, als singer-songwriter indringende, akoestische luisterliedjes. De nummers blijven tijdens optredens overeind omdat Fink c.s. de sfeer ervan weten te vertalen op het podium. November vorig jaar trad hij op in volgens hem ‘a rainy freezing kinda wooden tent’ die tot de nok vol zat op het Crossing Border Festival in Den Haag. Veelzeggend is de tekst op zijn website: ‘It's really weird how sometimes the gigs that you think are gonna suck the most, turn out to be really good’. En dat is een understatement. De mannen lurkten aan hun bier, hadden zichtbaar plezier en trokken aan hun sigaretten terwijl ze hun nummers vertolkten. Een zeldzaam intiem optreden dankzij de ontspannenheid van de muzikanten.


Losjes

Na het Crossing Border Festival nu dus terug in Nederland in kleine, maar uitverkochte zalen. Klaarblijkelijk hebben ze het naar hun zin hier. Misschien iets te zeer. Fink en bassist Guy betreden haast nonchalant - mét bierblik in de hand - onder gejuich het podium waarna Fink zich verexcuseert voor hun late opkomst en voor drummer Arthur die spoorloos is en nog ergens in de stad schijnt rond te hangen (...). Ondanks dat de drummer twee nummers heeft gemist, klinkt wederom luid gejuich als hij arriveert. Direct wordt het nummer Sorry I’m Late van hun vorige album Biscuits for Breakfast ingezet, een blijk van de flinke dosis humor waarover het trio beschikt. Ook het slotnummer The Model, een cover van Kraftwerk wordt onbedoeld hilarisch: een smoezelig A4’tje ligt naast Finks’ kruk en halverwege stopt hij om het erbij te pakken, want hij is de tekst kwijt. Pijnlijk? Allerminst. Lachend terwijl hij zijn schouders optrekt: ‘It’s not my own song. Yeah, I know it’s a terrible excuse.’


Vakmanschap

Hun muzikale vakmanschap blijkt uit hun improvisatievermogen. Hun cover van het oorspronkelijke All Cried Out van Alison Moyet klinkt ook vóórdat drummer Arthur is gearriveerd, als een funky nummer. Fink beklopt zijn gitaar met een ongeremde souplesse en slagkracht alsof het een percussie instrument is. Zodanig dat het bijna pijn doet aan je eigen vingers terwijl je er naar kijkt. Het donkere, opzwepende Blueberry Pancakes wordt ingezet en het diepe, licht nasale stemgeluid van Fink komt tijdens het zingen ervan goed tot zijn recht. Moeiteloos schakelt hij over naar het verstilde, maar ruimtevullende If Only, waarbij drummer Arthur en bassist Guy het podium - mét bierblik in de hand - verlaten om Fink op zijn kruk te laten gloriëren: alleen met zijn gitaar. Muisstil was het in een bomvol Ekko. We hadden een plectrum kunnen horen vallen. Het trio speelt alsof het voor vrienden speelt: losjes en intiem. Deze avond was Ekko zowel huiskamer als kroeg.

vrijdag 20 februari 2009

PASPOORT/PASSPORT/PASSEPORT



Ouder worden, een feest voor je geest.
Maar niet voor je ego.
De meeste mensen worden geleidelijk ouder, sommige mooi, de meeste lelijk. Maar bij mij hakt Vadertje Tijd eens in de vijf jaar met de botte bijl op me in. Dat doet 'ie ook bij Marijke Helwegen, maar dat heeft toch een ander resultaat.

Het afgelopen jaar lag mijn paspoort in mijn lade te verstoffen. Totdat ik een brief kreeg van de afdeling Burgerzaken waarin ik eraan werd herinnerd dat mijn paspoort op 27 februari verloopt. Ik opende de lade, vouwde mijn paspoort open, keek in de spiegel, en weer terug in mijn paspoort en voor het eerst in mijn leven werd ik in de spiegel geconfronteerd met de genadeloze zwaartekracht: twee wangzakken.
Ik liftte ze met mijn vingers en het effect was een vijf jaar jonger spiegelbeeld. Misschien toch maar niet op vakantie deze zomer en in plaats daarvan een plek prikken bij de dichtstbijzijnde Botox-kliniek. Maar voor nu wist ik dat ik met mijn billen wangen bloot moest. Niks healing brushes of smudge tools, ik moest het onder ogen zien: de onwrikbare realiteit zou zich op de gevoelige plaat manifesteren. En gevoelig was 'ie. Inclusief voorhoofdsplakhaar, het bikkelharde bewijs dat Darwin's evolutietheorie klopt.

Maar liefst 36 euro heb ik uitgegeven aan pasfoto's totdat ik enigszins tevreden was. Wie mooi wil zijn moet pijn lijden. Ook in z'n portemonnee. Ga nooit naar Fotowereld aan de Nachtegaalstraat in Utrecht. Zelfs na 24 uur non-stop feesten, drinken en roken zie ik er beter uit dan op de pasfoto die zij van me schoten. Het resultaat herinnerde me aan een geschminkte Amber Tamblyn uit The Ring. Nadat de fotografe mij na vijf opnames hoorde zeggen dat ik een laatste herkansing wilde, begon ze te zuchten. Zou ik ook doen, als ik zulke beroerde shots van mijn hand zag.
Ik vroeg haar of ze stage liep.
Kon ze niet om lachen.
En dát je niet meer mag lachen, maar slechts 'vriendelijk' mag kijken, helpt ook niet bepaald. Uiteindelijk is er weinig verschil tussen een mugshot en een paspoortfoto. Streng kijken, blij of verleidelijk is mij bekend, maar vriendelijk? Die uitdrukking oefen ik nooit voor de spiegel. Maar ik weet nu dat mijn vriendelijke blik dezelfde is als wanneer ik moet poepen terwijl ik in de rij voor de kassa sta. En sinds de komst van de digitale fotografie lijkt het alsof ik per vijf jaar ook vijf kilo aankom.

IJdelheid is volgens de Katholieke kerk één van de zeven hoofdzonden.
Blij dat ik agnost ben.

woensdag 28 januari 2009

De Grote Slaap

Na twee nachten gemiddeld twee uur te hebben geslapen - de oorzaak ervan is niet relevant - reisde ik zondagmiddag af naar het Internationaal Filmfestival in Rotterdam. Na een hazenslaapje in de trein, de nodige nicotineshots en een flinke koffie verkeerd meende ik er weer tegenaan te kunnen. Echter, na een korte wandeling richting bioscoop Luxor sloeg mijn slaaptekort genadeloos toe dankzij de straffe wind. Volledig verkleumd kochten we kaartjes voor de film Pandora's Box.

Ik kon niet wachten, want het enige dat in mijn versteende hoofd uit de filmbeschrijving in de festivalkrant bleef hangen, waren de woorden: Moeder Natuur. Ik hoopte op kabbelende beken, boomgeruis in groene dalen, zo nu en dan de lokroep van een verdwaalde vogel en in de verte wat koegeloei in weidse weilanden. Dé perfecte soundtrack voor een stevige REM-slaap en daar had ik maar wat graag negen euro voor over.
Ik verkneukelde mij bij de gedachte aan een aangenaam warme zaal waar het geroezemoes van het aanwezige publiek me alvast in de eerste fase van de non REM-slaap zou wiegen.
Om mij vervolgens te nestelen in het rode pluche en op de klanken van new age muziek zachtjes weg te glijden in een diepe rust.
Te vroeg gejuicht.

Eenmaal in de zaal aangekomen leek de binnentemperatuur nog lager dan de buitentemperatuur. Wat bleek: de verwarming werkte niet. In de volle zaal zochten we naarstig naar een plek waar we naast elkaar konden zitten. Met mijn 1 meter 63 ben ik niet bepaald behept met catwalk benen, maar zelfs voor mijn bijna-dwerg lengte was de ruimte voor mijn stoel miniem. Vriend Jeroen, rechtopstaand een kleine 203 centimeter, keek naar de stoelen en ik zag hem denken: dit past niet. Worstelend met zijn benen nam hij plaats en na een minuut of tien was het hem gelukt om te gaan zitten.
Een volleerd yogi-docent had groen gezien van jaloezie.
De zaallichten dempten en weggezakt in mijn jas voelde ik, ondanks de kou die mijn botten inmiddels al had bereikt, mijn oogleden zwaar worden.
Totdat ik ruw werd gewekt door schel geschreeuw.
Niks klaterende beekjes, niks rustieke bergen, niks fluitende vogels.
Een kijvende vrouw in de auto op een razende snelweg, met een eindeloos irritant ringende mobiele telefoon in haar hand, verscheen op het witte doek. Mijn dagdroom bleek een nachtmerrie.

Na tweeënhalf uur te lang te hebben geluisterd en gekeken naar continu krijsende zussen, onophoudelijk bellende mobiele telefoons, een permanent gedrogeerde broer zittend in zijn beschimmelde huiskamer waarvan je bijna het lucht van rottend water kon ruiken en een dementerende grootmoeder die op tapijten piste en pas in het eindshot besloot terug te keren naar haar dorp in de bergen om daar eindelijk te gaan sterven, was ik klaarwakker.

Een half uur pauze zat er tussen deze en de volgende film waarvoor we waren gekomen. Zwalkend van slaapgebrek liep ik samen met Jeroen op zoek naar de rookruimte.
Helaas, Luxor had niet die luxe: het werd de buitenlucht. Mijn hoofd was inmiddels verworden tot beton en mijn lichaam vertoonde verschijnselen die het al jaren niet meer had gehad: steken in mijn zij, een harde piep in mijn rechteroor en hevig vibrerende oogleden vielen mij ten deel.
Ik besloot mijzelf te vermannen en wakker te blijven om deze veelgeprezen Italiaanse film Gomorra tot het einde uit te zitten.
En dat deed ik, maar ook niet meer dan dat.
Telkens als ik wegdoezelde tijdens bloedstollende scènes waarin de onderhuidse spanning tussen de maffialeden voelbaar was, explodeerde mijn hoofd als er weer eens een AK 47 werd geleegd op een afvallig maffialid. Elke bloedige afrekening op het doek, betekende een hardhandige afrekening van mijn onderweg-naar-de-non-REM-slaapfase.
Het enige dat ik wist bij de aftiteling, is hoeveel doden er waren gevallen: maar liefst 27 lieden van dat maffiagespuis hadden het loodje gelegd en maar liefst 27 keer werd mijn non REM-slaap verknald.

Na een barre tocht door striemende oostenwind, een treinvertraging waardoor ik mijn aansluiting op wagonlengte miste en twintig ijzige minuten wachten op een tochtig perron, stapte ik in de laatste trein richting Overvecht. Dat je van slaapgebrek kon hallucineren was een nieuwe ervaring voor me.
De conducteur vroeg om mijn kaartje, waarop ik het overhandigde.
‘Wat moet ik hiermee?’ vroeg hij nors.
‘Ehm, stempelen is toch uw werk?’ antwoordde ik.
‘Dit is een pinbon. Een gele weliswaar, maar toch, een pinbon. Van de ABN AMRO’.
Ik keek nog eens goed en nadat een waas van traanvocht was opgetrokken, zag ik dat het warempel een pinbon was.

Na een weldadig warme douche, waarbij mijn hoofd in de loop van badkamer naar bed vol een deur raakte wegens algeheel verstoorde motoriek als gevolg van mijn slaaptekort, strompelde ik mijn bed in, eindelijk gereed voor de Grote Slaap.

zondag 2 november 2008

Groupies



Deze blog is gepubliceerd in Nieuwe Revu.

Don Diablo draaide onlangs in club Poema te Utrecht. En tijdens die gelegenheid heb ik voor het eerst kennis gemaakt met het fenomeen groupies. Nadat Phonic Funk de aanwezige bezoekers had opgewarmd, verscheen Diablo rond één uur ‘s nachts ten tonele. Wat er op dat moment gebeurde zal mij nog lang heugen: drómmen jongedames schoten als kakkerlakken naar voren. Daar waar de dansvloer een minuut daarvoor slechts half gevuld was, stond deze nu bomvol fraaie dames die zich verdrongen om al kronkelend als serpenten zo dicht mogelijk voor het glas te staan waarachter (de niet onaantrekkelijke) mijnheer Diablo stond te draaien. Dit schouwspel was voor de mannelijke aanwezigen een lust om naar te kijken, maar helaas voor de dudes: Don was het project. Een kwartier lang nam ik het volgende waar, dat zich voltrok in twee schijnbaar parallelle werelden:
Enerzijds Diablo, bevlogen, op het perfectionistische af achter zijn decks. Zijn ogen uiterst geconcentreerd gericht op zijn handelingen en als zijn ogen twinkelden, dan was het van ultiem plezier wanneer een opzwepende beat glorieerde in een climax. Waarbij hij niet keek naar de welgevallige dames, maar naar zijn compaan Bizzey. Als dolle honden sprongen ze elkaar om de nek. Als je al niet in een goede stemming verkeerde, verkreeg je die wel door alleen naar dat duo te kijken.
Anderzijds elkaar verdringende en vertrappende dames die wanhopig de geconcentreerde blik van Diablo trachtten te vangen: twee vriendinnen startten een sensuele dansact, niet naar elkaar kijkend, maar hun ogen strak gefocust op Diablo. Diablo draaide stoïcijns aan zijn knoppen. Ze zwaaiden wild met hun armen, om elkaar, over elkaar, naast elkaar. Het mocht niet baten. Diablo baalde omdat een CD-speler het heeft begeven en roept om een technicus. Ze riepen, gilden, schreeuwden, krijsten zelfs: ‘Hé Don, Dohooooon!’
Geen reactie.
Een tweede CD-speler begaf het en hij zag in gedachten zijn set naar de knoppen gaan. Ondertussen waren de dames gestopt met dansen en hun neuzen plakten zodanig tegen het glas dat het begon te wasemen. En even, heel even dachten ze zijn aandacht hebben.
IJdele hoop.
Diablo juichte als een kind zo blij toen er twee vervangende CD-spelers arriveerden. Zelden zulke desolate blikken gezien. De dames gaven op en liepen naar de bar om een breezer te scoren. Om na tien minuten de act te herhalen. Onverstoorbaar draaide Diablo een onvergetelijke set, letterlijk. Want twee dagen later loop ik nog kreupel omdat ik vijf uur nagenoeg non-stop heb gedanst.
God is a DJ.
Gelukkig is er een duivel, bijgenaamd Don.

donderdag 14 augustus 2008

Utrecht, stad van studenten en daklozen

Toen ik een paar jaar geleden verhuisde van Den Haag naar Utrecht moest ik erg wennen.
Alleen al vanwege de stadskern zonder trams, metro’s of bussen lijkt Utrecht meer op een dorp dan een stad en ik had het idee dat hier weinig te beleven viel. En op zondag is het, op één koopzondag in de maand na, nog echt zondag.
Ik ben daar van teruggekomen.
Afgelopen weekend liep ik met mijn moeder in de binnenstad. Vanwege het Summer Darkness festival liepen veel goths in de stad. Mijn moeder blijkt met de tijd mee te gaan want ik hoefde de term ‘goth’ niet uit te leggen.
‘Dat zijn toch van die mensen met nog zwarter haar dan het onze, zware make up en middeleeuwse klederdracht?’
Juist, mam.
Het was een lust voor ons oog.
Totdat er twee meisjes passeerden.
Het ene meisje droeg een gestreepte satijnen büste waar haar borsten prachtig in uit kwamen, een geraffineerd – uiteraard – zwart kanten rokje, dito panty en laarzen met dermate hoge hakken waarop ik na één stap al faliekant op mijn bek zou gaan.
Maar zij kon er op lopen, en nog elegant ook.
Het andere meisje was volslank, droeg een te strak zwart bloesje met notabene rouches waardoor haar armen niet mollig maar dik leken met daaronder een onderbroek.
Een zwarte.
En een korte.
Wat volgde was een bijna transparante, lillende substantie vol kraters en haar zwarte kisten leken op twee vulkanen die deze klotsende vleesklompen uitspuwden.
Mijn moeder en ik keken elkaar aan.
En zeiden niets.
We liepen richting boekhandel Broese.
Een dakloze neger met nog maar één straatnieuwskrant in zijn hand sprak mij aan.
Van negers ben ik doorgaans een donker stemgeluid gewend, maar met een stem van een castraat en ook nog op smekende toon, vroeg hij me of ik geld wilde geven want hij stond hier al de hele dag.
Helaas had hij de verkeerde voor zich, want voor smeken ben ik ongevoelig.
Daarnaast heb ik een vaste dakloze waarvan ik wekelijks de straatkrant koop die ik vervolgens weer weggeef (wat moet ik tenslotte met 4 dezelfde kranten).
Mijn moeder daarentegen heeft haar hele leven al een zwak gehad voor daklozen, zwervers, bedelaars en klaplopers.
Een groot zwak, want ze geeft standaard 4 euro.
Dus vandaag had hij geluk.
Hij nam de 4 euro in ontvangst en lachte zijn drie tanden bloot.
Een paar stappen verder stopte mijn moeder abrupt met lopen, keek me vragend aan en zei: ‘Maar hij heeft me helemaal geen krantje gegeven!’
Ik liep terug, zag de klaplopende neger weer vrolijk zwaaien met zijn enige exemplaar, griste het uit zijn hand en gaf het aan mijn moeder.

Gisteren had ik een eetafspraak met mijn zusje.
Ik fietste naar de stad waar inmiddels de UIT-feesten volop aan de gang zijn.
Dat betekent laveren tussen heel veel studenten en nog veel meer lege bierbekers.
Eén student dacht lollig te zijn door voor mijn fiets te springen in de veronderstelling dat ik zou stoppen. Maar ook hij had hier de verkeerde voor zich.
Met de blik van een waanzinnige grijnsde ik sardonisch, opende mijn mond, bijna net zo wijd als zijn gespreide benen en ik produceerde een grunt geluid waar Sylvain Houde jaloers op zou zijn geweest.
De verbijsterde student sprong net op tijd opzij en terwijl ik alweer gericht was op het ontwijken van de bierbekers hoorde ik hem de meest vunzige verwensingen naroepen.
Drie minuten later werd ik in een nauwe steeg noodgedwongen te stoppen omdat pontificaal in het midden een dronken, murmelende dakloze stond te pissen.
In mijn richting.
Ik keek naar links, waar in de etalage van een feestwinkel een clownsmasker mij aangrijnsde.
Ik keek naar rechts, waar in de etalage van een kledingwinkel de kop van een paspop mij aangrijnsde wiens lijf omgekeerd zat.
Gummbah was er niks bij.

Na het etentje haalde ik het slot van mijn fiets.
’Kun je me alsjeblieft helpen?’, klonk het achter mij.
Een beschonken yup die net een copieuze maaltijd achter zijn kiezen had in de brasserie van hotel Karel V vroeg of ik hem de weg naar het station kon wijzen.
En ik ben de kwaadste niet.
Met zijn tas op mijn bagagedrager (hij liet hem steeds vallen), liepen we richting station.
Een geanimeerd gesprek volgde.
Over zijn opdrachtgever (een energieleverancier) die voor 80% uit interimmers bestaat en elke interim manager uitluidt met een exquise diner.
Nu snap ik waarom die energieprijzen zo zijn gestegen.
Op weg naar huis was het, op een vanaf de vierde verdieping uit het raam kotsende student na, rustig.

Kortom: in Utrecht valt met wat studenten, daklozen en een enkele yup, best wat te beleven.

To have or not to have

De laatste tijd komt het woord ‘kinderwens’ veel op mijn pad.
Via mijn werk (er is momenteel een maatschappelijke discussie gaande over de kinderwens van verstandelijk gehandicapten), maar ook via mijn vrienden.
Op een paar uitzonderingen na, hebben ze allemaal kinderen.
Ik niet.
En bij die uitzonderingen speelt dit onderwerp ook: vrienden wiens vriendinnen een kind willen, maar zij (nog) niet. En andersom.
‘De tijd dringt voor jou.’
‘Je mist écht wat als je geen kinderen hebt.’
‘Waarom heb jij geen kinderen?’
Opmerkingen en vragen die je nu eenmaal krijgt als je 37 jaar bent en kinderloos bent.
Om op die laatste vraag in te gaan: ik heb geen hekel aan kinderen, vind ze zelfs leuk, maar het is er tot nu toe niet van gekomen.
Dat klinkt simpel en dat is het ook.
Alle (levens)vragen die ik mezelf stel analyseer ik tot uitputtens toe, maar op deze vraag heb ik al jaren hetzelfde, simpele antwoord.
Ik zat eergisteren op het terras met een goede vriend van me. Hij is oorlogsjournalist, nuchter, aardig onverschrokken en niet bang voor de dood. Zijn vriendin raakte zwanger, maar hij besloot om – unembedded – naar Uruzgan af te reizen. Een wankel evenwicht. Enerzijds je drang, bijna drift om te doen wat je wil doen. Anderzijds wetende dat er een kans bestaat op sneuvelen en je ongeboren kind jou nooit zal kennen.
Zoals gezegd: hij ging, maar niet zonder zijn testament te wijzigen. En is heelhuids teruggekomen.
Maar ik dwaal af.
Hij vertelde mij, nu zijn vriendin zwanger is, dat er driften naar boven komen die hij niet kende.
Hij kocht babypakjes in New York.
Zomaar.
Lag een uur lang met zijn hand op haar buik om zijn ongeboren kind te voelen schoppen.
Mijmert over hoe het straks zal gaan, ook al heeft hij geen flauw idee hoe het uiteindelijk zal zijn. En tegenwoordig kan ik me iets voorstellen bij zijn emoties sinds mijn nichtje is geboren.
Toen ik in het ziekenhuis aankwam liep ik denkend aan een groot project op mijn werk richting de babyafdeling. Ik liep de zaal in en op het moment dat ik mijn zusje daar zag liggen, haar dochter, mijn nichtje in de wieg er naast, maakte zich plotseling een gevoel zich van mij meester dat ik niet kende. Ik gaf mijn zusje een kus op haar wang, keek haar aan, tranen welden op, keek naar mijn nichtje dat sereen lag te slapen en ik liet ze gaan.
Ontroering, bestaande uit geluk voor mijn zusje en liefde voor mijn nichtje, weet ik nu. Anders dan bij de kinderen van mijn vrienden.
Van een zuiverheid en puurheid waarvan ik niet wist wat ik er mee moest.
Dus liet ik het in al zijn heftigheid binnenkomen.
Dichter dan dit, op een eigen kind na, kom je niet.
Ik vroeg me de daaropvolgende dagen af waar dat gevoel uit bestond.
De belangrijkste vraag die ik mezelf stelde, was of het ‘verlangen’ was.
Was dat het geweest, dan had ik geweten wat dat ‘oergevoel’ inhoudt om moeder te willen worden.
En dan had ik een probleem gehad, want ik heb geen vriend of potentiële donor.
Maar dat was het niet.
Het gevoel bestond uit blijdschap en liefde, voor mijn zusje, haar man en mijn nichtje.

De spreekwoordelijke klok heb ik nog niet horen en voelen tikken.
En misschien gaat dat wel nooit gebeuren.
Ik denk er eenvoudigweg niet vaak aan.
En als ik er aan denk, bewust bij stil sta, constateer ik nog steeds dat ik geen actieve kinderwens heb.
Is dat erg?
Nee, ik vind van niet.
Wat je niet hebt, mis je niet, is mijn redenering.
Natuurlijk heb ik wel eens nagedacht of ik een kind alleen zou kunnen opvoeden.
Ik weet dat ik dat zou kunnen en over de middelen beschik die het kind nodig zou hebben.
Als ik morgen naar een kliniek bel, heb ik binnen afzienbare tijd een donor en ben ik met een beetje geluk en een poging of twee, zwanger.
Maar dat wil ik niet.
Het is voor mij niet aan de orde dát ik een kind wil.
Voor mij is het meest essentiële van wie ik een kind zou krijgen.
Zolang een dergelijk persoon niet in mijn leven is, nog afgezien van hoe die persoon over deze kwestie denkt, is het niet aan de orde en houd ik het bij mijn eerdere, simpele antwoord.
En ik heb een hond.
Ook een soort kind.

vrijdag 6 juni 2008

Déjà vu van het plasincident

Tijdens het hilarische optreden van Theo Maassen op het Amsterdam Comedy Festival in de Melkweg was er al wat vocht ontsnapt uit mijn volle blaas.
Niet dat dat een probleem vormde, het was zo bloedverzengend warm in de Oude Zaal dat elke druppel vocht in minder dan een minuut verdampte.
Na afloop spoedde ik mij linea recta naar het damestoilet maar bij het aanzicht van een meterslange rij besloot ik mijn charmes in de strijd te gooien en me te manoeuvreren in de aanzienlijk kortere rij voor het herentoilet.
Doorgaans valt men voor mijn piepstem en beminnelijke lach - verkregen door veel te oefenen voor de spiegel – als ik vraag ‘Mijn blaas is navenant aan mijn lengte, mag ik alsjeblieft even vóór?’.
Echter dit keer kreeg ik nul op rekest en blafte de bruut dat ik héél snel in de rij diende aan te sluiten voordat ‘ie pisnijdig werd.
Ik droop af.

Een beetje rekenwerk leerde mij dat ik binnen een half uur in de trein mijn blaas zou kunnen legen, dus toog ik richting uitgang.

Het zien, voelen en horen van de stortvloed aan regenwater veroorzaakte een zodanige prikkeling dat gedurende een seconde of tien zich een mini buitje voltrok in mijn onderbroek.
Terwijl de mensen rakelings langs mij renden, liep ik met samengeknepen dijen in slakkentempo richting tramhalte.
Alsof het nog wat uitmaakte, na drie minuten zag ik er uit alsof ik was weggelopen uit een miss wet t-shirt contest, voor de minder bedeelde dames weliswaar.

De tramrit verliep voorspoedig en ik lag zelfs voor op schema.
Op het centraal station aangekomen zag ik dat over vier minuten de eerstvolgende trein zou vertrekken naar Utrecht.
Hoezee!

Totdat ik mijn treinkaartje diende te tonen aan de heren in blauw NS-tenue, oftewel de poortwachters die de toegang verhinderden tot mijn redding: het treintoilet. Koortsachtig doorzocht ik mijn broekzakken, mijn tas en mijn portemonnee, maar het enige dat ik vond was de pinbon.
Als het vocht er niet aan de onderkant uit kan, dan maar aan de bovenkant.
Dus dacht ik een paar seconden aan mijn wijlen goudvissen die ik een paar jaar geleden wreed verorberd zag worden door een moordlustige kat en de tranen welden al snel op.
Mijn piepstem murmelde dat ik toch écht een kaartje had gekocht en ik toonde mijn pinbon aan de streng ogende besnorde NS’er.
Of het mijn sterk staaltje acteerwerk is geweest of de vermoeidheid van een avond lang kaartjes turen doet er niet toe; snorremans streek de hand over het hart en liet mij door.
Terwijl ik de knopen van mijn broek alvast lospeuterde, stoof ik één minuut voor vertrek de volle trein in op weg naar het toilet.
Doorgaans vervloek ik mensen die aan de klink lopen te rukken - blinden uitgezonderd - maar dit keer bezondigde ik me er zelf aan gezien mijn hoge nood.
De deur zat potdicht.

Met open geknoopte broek liep ik door naar het eerstvolgende toilet en tot mijn grote vreugde bleek dit er eentje te zijn voor de minder validen onder ons.
Ik sloot de deur en sjorde met moeite mijn doorweekte broek naar beneden waardoor en passant wat opperhuid werd meegetrokken, maar dit was de moeite waard voor hetgeen dat volgde.

Een waterdamp spuitende walvis, de Niagarawatervallen en de dijkdoorbraak in 1953 waren niets bij mijn als muziek in de oren klinkende waterorgel.

Terwijl ik tevreden soezend zat na te druppelen, hoorde ik gemorrel aan de deur.
Ik voelde nattigheid en de volgende herinnering flitste door mijn hoofd.

Als veertienjarige dool ik vlak voor het volgende lesuur door het gangenstelsel van het indrukwekkende art deco gebouw van het Simon Vestdijk College te Harlingen, op weg naar het toilet.
De toiletten begeven zich direct in de gangen, oftewel: vanuit de gang loop je rechtstreeks het toilet in, handenwasruimten kende men in 1928 nog niet.
Broek uit, zitten en terwijl ik constateer dat mijn plasgekletter nauwelijks boven het resonerende geroezemoes van mijn medeleerlingen op de gang uit komt, kijk ik plots recht in de blauwe kijkers van een niet onaantrekkelijke klasgenoot.
In plaats dat hij de deur sluit, duwt hij hem evenredig wijd open als de stand van mijn ogen op dat moment en ettelijke seconden later kijk ik in meerdere paren blauwe, groene en bruine kijkers.
Daar zat ik.
Broek op mijn enkels, snoopy slip halverwege mijn dijen en een prop toiletpapier in mijn hand.
Ik kan je vertellen: van mijn stoerheid als veertienjarig meisje was op dat moment bitter weinig over.
Een salvo van hoongelach viel mij ten deel, zozeer dat ik nog steeds eens in de zoveel jaar badend in het vocht wakker word van de hoeveelheid rijen tanden die mij toen op cartooneske wijze toelachten.
Ik stond op, mijn medeleerlingen een blik gunnend op mijn kruis, pakte de klink en ramde de deur met een zodanig oorverdovend harde dreun dicht dat de echo ervan tot op de tweede verdieping hoorbaar moet zijn geweest.

Terug naar het gemorrel.
Reikend naar de deurkruk…

Te laat.

Dit keer keek ik in een paar bruine ogen die ik maar al te graag een paarsblauwe tint had gegeven.
Ontstelt door het feit dat er geen invalide op dit toilet zat, maar een tot op de vezels doorweekte valide vrouw, deinsde hij terug, de deurkruk met zich meenemend zodat ik wederom te kakken, of in dit geval te piesen werd gezet.
Dit keer besloot ik niet op te staan, maar te wachten totdat mijnheer tot bezinning zou komen en de deur zou sluiten.
Dat moment volgde spoedig, maar niet spoedig genoeg om de besmuikte blikken van de gniffelende toeschouwers te ontwijken.
Kennelijk was mijnheer zo geschrokken van deze aanblik, of zijn daad - wie zal het zeggen - dat hij de deur niet sloot, nee, hij sméét de deur in mijn richting.
In tegenstelling tot toiletten voor valide mensen, hebben invalidentoiletten geen deurpost aan de binnenkant, waardoor de deur met een doffe *POK* tot stilstand kwam tegen mijn knieën.
Een geluid dat zich - onbedoeld - nog het beste laat vergelijken met gekreun van een pornoster die te diep van achteren wordt genomen door een exorbitant geschapen partner, ontsnapte mijn keel.
Met een mompelend ‘sorry’ aan de buitenkant en stuntelig gewrik aan de binnenkant, lukte het mij alsnog de deur te sluiten.

Een gedenkwaardiger afsluiting van deze Amsterdam Comedy Festival avond had ik mij niet kunnen wensen.