donderdag 14 augustus 2008

Utrecht, stad van studenten en daklozen

Toen ik een paar jaar geleden verhuisde van Den Haag naar Utrecht moest ik erg wennen.
Alleen al vanwege de stadskern zonder trams, metro’s of bussen lijkt Utrecht meer op een dorp dan een stad en ik had het idee dat hier weinig te beleven viel. En op zondag is het, op één koopzondag in de maand na, nog echt zondag.
Ik ben daar van teruggekomen.
Afgelopen weekend liep ik met mijn moeder in de binnenstad. Vanwege het Summer Darkness festival liepen veel goths in de stad. Mijn moeder blijkt met de tijd mee te gaan want ik hoefde de term ‘goth’ niet uit te leggen.
‘Dat zijn toch van die mensen met nog zwarter haar dan het onze, zware make up en middeleeuwse klederdracht?’
Juist, mam.
Het was een lust voor ons oog.
Totdat er twee meisjes passeerden.
Het ene meisje droeg een gestreepte satijnen büste waar haar borsten prachtig in uit kwamen, een geraffineerd – uiteraard – zwart kanten rokje, dito panty en laarzen met dermate hoge hakken waarop ik na één stap al faliekant op mijn bek zou gaan.
Maar zij kon er op lopen, en nog elegant ook.
Het andere meisje was volslank, droeg een te strak zwart bloesje met notabene rouches waardoor haar armen niet mollig maar dik leken met daaronder een onderbroek.
Een zwarte.
En een korte.
Wat volgde was een bijna transparante, lillende substantie vol kraters en haar zwarte kisten leken op twee vulkanen die deze klotsende vleesklompen uitspuwden.
Mijn moeder en ik keken elkaar aan.
En zeiden niets.
We liepen richting boekhandel Broese.
Een dakloze neger met nog maar één straatnieuwskrant in zijn hand sprak mij aan.
Van negers ben ik doorgaans een donker stemgeluid gewend, maar met een stem van een castraat en ook nog op smekende toon, vroeg hij me of ik geld wilde geven want hij stond hier al de hele dag.
Helaas had hij de verkeerde voor zich, want voor smeken ben ik ongevoelig.
Daarnaast heb ik een vaste dakloze waarvan ik wekelijks de straatkrant koop die ik vervolgens weer weggeef (wat moet ik tenslotte met 4 dezelfde kranten).
Mijn moeder daarentegen heeft haar hele leven al een zwak gehad voor daklozen, zwervers, bedelaars en klaplopers.
Een groot zwak, want ze geeft standaard 4 euro.
Dus vandaag had hij geluk.
Hij nam de 4 euro in ontvangst en lachte zijn drie tanden bloot.
Een paar stappen verder stopte mijn moeder abrupt met lopen, keek me vragend aan en zei: ‘Maar hij heeft me helemaal geen krantje gegeven!’
Ik liep terug, zag de klaplopende neger weer vrolijk zwaaien met zijn enige exemplaar, griste het uit zijn hand en gaf het aan mijn moeder.

Gisteren had ik een eetafspraak met mijn zusje.
Ik fietste naar de stad waar inmiddels de UIT-feesten volop aan de gang zijn.
Dat betekent laveren tussen heel veel studenten en nog veel meer lege bierbekers.
Eén student dacht lollig te zijn door voor mijn fiets te springen in de veronderstelling dat ik zou stoppen. Maar ook hij had hier de verkeerde voor zich.
Met de blik van een waanzinnige grijnsde ik sardonisch, opende mijn mond, bijna net zo wijd als zijn gespreide benen en ik produceerde een grunt geluid waar Sylvain Houde jaloers op zou zijn geweest.
De verbijsterde student sprong net op tijd opzij en terwijl ik alweer gericht was op het ontwijken van de bierbekers hoorde ik hem de meest vunzige verwensingen naroepen.
Drie minuten later werd ik in een nauwe steeg noodgedwongen te stoppen omdat pontificaal in het midden een dronken, murmelende dakloze stond te pissen.
In mijn richting.
Ik keek naar links, waar in de etalage van een feestwinkel een clownsmasker mij aangrijnsde.
Ik keek naar rechts, waar in de etalage van een kledingwinkel de kop van een paspop mij aangrijnsde wiens lijf omgekeerd zat.
Gummbah was er niks bij.

Na het etentje haalde ik het slot van mijn fiets.
’Kun je me alsjeblieft helpen?’, klonk het achter mij.
Een beschonken yup die net een copieuze maaltijd achter zijn kiezen had in de brasserie van hotel Karel V vroeg of ik hem de weg naar het station kon wijzen.
En ik ben de kwaadste niet.
Met zijn tas op mijn bagagedrager (hij liet hem steeds vallen), liepen we richting station.
Een geanimeerd gesprek volgde.
Over zijn opdrachtgever (een energieleverancier) die voor 80% uit interimmers bestaat en elke interim manager uitluidt met een exquise diner.
Nu snap ik waarom die energieprijzen zo zijn gestegen.
Op weg naar huis was het, op een vanaf de vierde verdieping uit het raam kotsende student na, rustig.

Kortom: in Utrecht valt met wat studenten, daklozen en een enkele yup, best wat te beleven.

To have or not to have

De laatste tijd komt het woord ‘kinderwens’ veel op mijn pad.
Via mijn werk (er is momenteel een maatschappelijke discussie gaande over de kinderwens van verstandelijk gehandicapten), maar ook via mijn vrienden.
Op een paar uitzonderingen na, hebben ze allemaal kinderen.
Ik niet.
En bij die uitzonderingen speelt dit onderwerp ook: vrienden wiens vriendinnen een kind willen, maar zij (nog) niet. En andersom.
‘De tijd dringt voor jou.’
‘Je mist écht wat als je geen kinderen hebt.’
‘Waarom heb jij geen kinderen?’
Opmerkingen en vragen die je nu eenmaal krijgt als je 37 jaar bent en kinderloos bent.
Om op die laatste vraag in te gaan: ik heb geen hekel aan kinderen, vind ze zelfs leuk, maar het is er tot nu toe niet van gekomen.
Dat klinkt simpel en dat is het ook.
Alle (levens)vragen die ik mezelf stel analyseer ik tot uitputtens toe, maar op deze vraag heb ik al jaren hetzelfde, simpele antwoord.
Ik zat eergisteren op het terras met een goede vriend van me. Hij is oorlogsjournalist, nuchter, aardig onverschrokken en niet bang voor de dood. Zijn vriendin raakte zwanger, maar hij besloot om – unembedded – naar Uruzgan af te reizen. Een wankel evenwicht. Enerzijds je drang, bijna drift om te doen wat je wil doen. Anderzijds wetende dat er een kans bestaat op sneuvelen en je ongeboren kind jou nooit zal kennen.
Zoals gezegd: hij ging, maar niet zonder zijn testament te wijzigen. En is heelhuids teruggekomen.
Maar ik dwaal af.
Hij vertelde mij, nu zijn vriendin zwanger is, dat er driften naar boven komen die hij niet kende.
Hij kocht babypakjes in New York.
Zomaar.
Lag een uur lang met zijn hand op haar buik om zijn ongeboren kind te voelen schoppen.
Mijmert over hoe het straks zal gaan, ook al heeft hij geen flauw idee hoe het uiteindelijk zal zijn. En tegenwoordig kan ik me iets voorstellen bij zijn emoties sinds mijn nichtje is geboren.
Toen ik in het ziekenhuis aankwam liep ik denkend aan een groot project op mijn werk richting de babyafdeling. Ik liep de zaal in en op het moment dat ik mijn zusje daar zag liggen, haar dochter, mijn nichtje in de wieg er naast, maakte zich plotseling een gevoel zich van mij meester dat ik niet kende. Ik gaf mijn zusje een kus op haar wang, keek haar aan, tranen welden op, keek naar mijn nichtje dat sereen lag te slapen en ik liet ze gaan.
Ontroering, bestaande uit geluk voor mijn zusje en liefde voor mijn nichtje, weet ik nu. Anders dan bij de kinderen van mijn vrienden.
Van een zuiverheid en puurheid waarvan ik niet wist wat ik er mee moest.
Dus liet ik het in al zijn heftigheid binnenkomen.
Dichter dan dit, op een eigen kind na, kom je niet.
Ik vroeg me de daaropvolgende dagen af waar dat gevoel uit bestond.
De belangrijkste vraag die ik mezelf stelde, was of het ‘verlangen’ was.
Was dat het geweest, dan had ik geweten wat dat ‘oergevoel’ inhoudt om moeder te willen worden.
En dan had ik een probleem gehad, want ik heb geen vriend of potentiële donor.
Maar dat was het niet.
Het gevoel bestond uit blijdschap en liefde, voor mijn zusje, haar man en mijn nichtje.

De spreekwoordelijke klok heb ik nog niet horen en voelen tikken.
En misschien gaat dat wel nooit gebeuren.
Ik denk er eenvoudigweg niet vaak aan.
En als ik er aan denk, bewust bij stil sta, constateer ik nog steeds dat ik geen actieve kinderwens heb.
Is dat erg?
Nee, ik vind van niet.
Wat je niet hebt, mis je niet, is mijn redenering.
Natuurlijk heb ik wel eens nagedacht of ik een kind alleen zou kunnen opvoeden.
Ik weet dat ik dat zou kunnen en over de middelen beschik die het kind nodig zou hebben.
Als ik morgen naar een kliniek bel, heb ik binnen afzienbare tijd een donor en ben ik met een beetje geluk en een poging of twee, zwanger.
Maar dat wil ik niet.
Het is voor mij niet aan de orde dát ik een kind wil.
Voor mij is het meest essentiële van wie ik een kind zou krijgen.
Zolang een dergelijk persoon niet in mijn leven is, nog afgezien van hoe die persoon over deze kwestie denkt, is het niet aan de orde en houd ik het bij mijn eerdere, simpele antwoord.
En ik heb een hond.
Ook een soort kind.